Leviticus 20

1) Een ieder uit de kinderen Isra‰ls,

Hebreeuws, man man. Alzo onder, Lev. 20:9.

Le 20.9

2) den Molech gegeven zal hebben,

Zie boven, Lev. 18:21.

Le 18.21

3) zekerlijk gedood worden;

Hebreeuws, stervende gedood worden; dat is, zonder enige verschoning. Alzo onder, Lev. 20:9,10,11,12,15, enz.

Le 20.9,10,11,12,15
4) Mijn aangezicht tegen

Zie boven, Lev. 17:10. Alzo onder, Lev. 20:5, enz.

Le 17.10 20.5

5) zal hem uit het midden

Te weten, door een bijzondere straf, die Ik over hem ook in dit leven zal laten komen, zo hij van de overheid niet gestraft wordt. Alzo in het volgende.

6) Molech gegeven,

Boven, Lev. 20:2.

Le 20.2

7) Mijn heiligdom ontreinigen,

Te weten, als hij daarin zou komen, zijnde met zulke gruwelijke zonden besmet. Vergelijk boven, Lev. 15:31.

Le 15.31

8) Mijn heiligen Naam

Hebreeuws, den naam mijner heiligheid. Zie boven, Lev. 18:21.

Le 18.21
9) enigszins verbergen zal

Hebreeuws, verbergende verborgen zal hebben, dat is, met opzet zulke misdaad ongemerkt zal hebben laten heengaan, zonder die te straffen.

10) huisgezin zetten,

Of, geslacht; dat is, kinderen en nakomelingen, die de voetstappen zijner afgoderij navolgen; gelijk uit de volgende woorden verstaan kan worden. Vergelijk Exod. 20:5.

Ex 20.5

11) nahoereren,

Dat is, afgoderij bedrijven, wijkende van den Heere [die de rechte man zijns volks is; Hos. 2:18,19; 2 Cor. 11:2], om de afgoden aan te hangen, hetwelk, wanneer dit geschiedt, God wordt gezegd jaloers te zijn; Exod. 20:5; Deut. 5:9. Zie boven, Lev. 17:7.

Ho 2.19,20 2Co 11.2 Ex 20.5 De 5.9 Le 17.7
12) waarzeggers en tot de duivelskunstenaars

Zie van deze boven, Lev. 19:31.

Le 19.31
13) heiligt u,

Zie boven, Lev. 11:44.

Le 11.44
14) heilige.

Te weten, overmits u af te zonderen van de wereld uit genade, door des Messias' verdiensten te rechtvaardigen en tot een heilig leven door mijnen Geest te vernieuwen. Alzo is dit woord ook te nemen Ezech. 37:28.

Eze 37.28
15) iemand is,

Hebreeuws, man man.

16) zijn bloed

Hebreeuws, zijne bloeden; dat is, hij is oorzaak, en heeft de schuld dat zijn bloed moet vergoten worden. Zie gelijke manier van spreken Joz. 2:19; 2 Sam. 1:16; alzo ook in het volgende Lev. 20:11; idem Matth. 27:25; Hand. 18:6.

Jos 2.19 2Sa 1.16 Le 20.11 Mt 27.25 Ac 18.6

17) is op hem!

Anders, zij op hem.

18) gruwelijke vermenging gedaan;

Zie boven, Lev. 18:23, mitsgaders de aantekeningen.

Le 18.23
19) vrouwelijke bijligging,

Zie boven, Lev. 18:22.

Le 18.22

20) zij zullen zekerlijk gedood worden;

Te weten, zij beiden, ten ware den enen geweld geschied ware. Zie Deut. 22:25.

De 22.25
21) diezelve met vuur verbranden,

Te weten, zo zij beiden wetenschap van zulk een gruwelijke daad hadden. Tenminste moesten den schuldigen sterven.

22) dat beest doden;

Te weten, om de gedachtenis van zulke gruwelijke zonde weg te nemen, en tegen hare navolging bij alle mensen een afschrik te maken.

23) schandvlek;

Het Hebreeuwse woord betekent gewoonlijk een goede daad, of weldadigheid, maar hier en Spreuk. 14:34 gans het tegendeel; dat is, een kwade, schandelijke, ijslijke daad, waarmede een mens God ten hoogste vertoornt, zijn naasten ontsticht en zichzelven in schande brengt. Alzo is ook het woord zegenen voor het tegendeel genomen, dat is, vloeken; 1 Kon. 21:10.

Pr 14.34 1Ki 21.10

24) zijn ongerechtigheid dragen.

Alzo onder, Lev. 20:19,20. Zie boven, Lev. 5:1.

Le 20.19,20 5.1
25) zal gelegen en haar schaamte ontdekt,

Namelijk, tevoren dat wel wetende. Vergelijk de aantekeningen op Lev. 15:24.

Le 15.24
26) moei zal gelegen hebben,

Dat is, de huisvrouw zijns ooms, die door huwelijk hem een moei geworden is.

27) zonder kinderen zullen zij sterven.

Dat is, [gelijk enigen uitleggen] men zal die doden, of, God zal hunne bijslaping vervloeken, dat er geen kinderen van zullen geworden of overblijven, zo zij van de overheid niet gestraft worden.

28) onreinigheid;

Hebreeuws, afzondering; dat is, een zaak, die behoort uit het midden der mensen, vanwege haar onreinheid weggedaan en geweerd te worden. Het Hebreeuwse woord wordt ook gebruik van de onreinheid ener vrouw, die haar krankheid heeft, om welke zij van de gemeenschap der mensen moest afgezonderd zijn; boven, Lev. 15:19,20, enz. Van de wet moest uitgenomen zijn de wet, verhaald Deut. 25:5.

Le 15.19,20 De 25.5

29) zonder kinderen zijn.

Zie de aantekeningen op Lev. 20:20.

Le 20.20
30) niet uitspuwe.

Zie boven, Lev. 18:25.

Le 18.25
31) vloeiende van melk en honig;

Zie van deze manier van spreken Exod. 3:8.

Ex 3.8

32) afgezonderd heb!

Te weten, opdat gij mijn volk en eigendom zoudt wezen, om Mij hier te kennen en te dienen, en hierna in eeuwigheid met Mij te leven. Zie onder, Lev. 20:26; Exod. 19:5; Deut. 14:4.

Le 20.26 Ex 19.5 De 14.4
33) uw zielen niet verfoeilijk maken

Zie boven, Lev. 11:43.

Le 11.43
34) waarzeggenden geest

Zie boven, Lev. 19:31, alsook in Lev. 20:6, waar verboden wordt den waarzeggers raad te vragen. Maar hier wordt straf gesteld tegen de waarzeggers en dergelijke duivelse kunstenaars zelven.

Le 19.31 20.6
Copyright information for DutKant